De ondernemer besluit tot stopzetting van de financiering van een van de instituten binnen de organisatie. Dat gebeurt zonder de ondernemingsraad om advies te vragen. Een half jaar later ontvangt de ondernemingsraad een adviesaanvraag tot opheffing van het instituut. Ondanks een negatief advies neemt de ondernemer het besluit. De Ondernemingskamer geeft de ondernemer op 27 november 2014 een tik op de vingers. Het advies van de ondernemingsraad kon niet van wezenlijke invloed zijn. Bovendien is het adviestraject onduidelijk verlopen. Het besluit is daarom kennelijk onredelijk.
Ondernemingskamer Gerechtshof Amsterdam 27 november 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:4902, OR-Updates 2014-0442.
Artikel 25 lid 2 WOR
Artikel 26 WOR
Feiten
Een onderneming houdt zich bezig met wetenschappelijk onderzoek en wordt gefinancierd door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Het ministerie kondigt op een gegeven moment bezuinigingen aan. Het bestuur van de onderneming besluit daarop in juli 2013 om geen financiën meer te verstrekken aan één van de instituten van de organisatie. De ondernemingsraad wordt hierover kort na het nemen van het besluit geïnformeerd.
In oktober 2013 schrijft het bestuur het instituut aan. In deze brief staat onder meer: Bij het maken van pijnlijke keuzes heeft het bestuur besloten om met ingang van 2015 de lumpsum bijdrage aan [het instituut] te beëindigen. Het bestuur is voornemens om afscheid te nemen van [het instituut]. Dit bestuursbesluit betekent dat stapsgewijs dient te worden toegewerkt naar de opheffing van [het instituut] per 1 januari 2015 als [instituut binnen de organisatie]. In november 2013 wordt de ondernemingsraad hiervan in kennis gesteld. Het bestuur geeft daarbij aan dat de procesgang voor opheffing in gang wordt gezet. Vanzelfsprekend zal het medezeggenschapstraject daar onderdeel van uitmaken, aldus de mededeling van het bestuur. In dezelfde maand plaatst het bestuur een bericht op intranet. In dat bericht staat dat het besluit is genomen om per 2015 de financiële bijdrage aan het instituut stop te zetten. Besloten is tevens om afscheid te nemen van het instituut. Het bericht sluit af met de mededeling dat het proces richting de ondernemingsraad binnenkort wordt gestart.
De ondernemingsraad geeft daarop aan dat zijn advies niet van wezenlijke invloed kan zijn als alleen advies wordt gevraagd over de gevolgen van het besluit. De ondernemingsraad vraagt het bestuur om het besluit tot stopzetting van financiering ter advisering voor te leggen. Het bestuur wijst dit verzoek af.
In februari 2014 ontvangt de ondernemingsraad een adviesaanvraag over opheffing van het instituut. De ondernemingsraad adviseert negatief. Er is volgens hem sprake van onzorgvuldige besluitvorming. Het bestuur is al begonnen met de uitvoering van het besluit zodat het advies van de ondernemingsraad niet meer van wezenlijke invloed kan zijn. De ondernemingsraad wil dat het bestuur zijn besluit intrekt, zodat de alternatieven van de ondernemingsraad kunnen worden beoordeeld. Het bestuur wijst dat verzoek opnieuw af en neemt in mei 2014 het besluit tot opheffing van het instituut. De ondernemingsraad gaat daartegen in beroep.
Oordeel Ondernemingskamer
De Ondernemingskamer is van mening dat de ondernemingsraad geen wezenlijke invloed op het besluit tot opheffing van het instituut kon uitoefenen. Het besluit tot stopzetting van de financiering van het instituut leidt er in feite toe dat het instituut wordt opgeheven als instituut binnen de organisatie. De ondernemingsraad is niet om advies gevraagd over stopzetting van de financiering. Nu het principebesluit was genomen, bestond er voor de ondernemingsraad geen mogelijkheid meer om daadwerkelijk invloed uit te oefenen op het voorgenomen besluit tot opheffing van het instituut. De ondernemingsraad kon alleen nog maar advies uitbrengen over de implementatie van het besluit en de personele gevolgen daarvan. De alternatieven van de ondernemingsraad om de bezuinigingen op te vangen, konden al niet meer bij het nemen van het besluit worden betrokken. Dat was al een gepasseerd station. Alleen al om deze reden kon de ondernemer niet in redelijkheid tot zijn besluit komen.
Daarbij komt dat het adviestraject onduidelijk is verlopen. Dat valt het bestuur aan te rekenen. De ondernemer moet namelijk zorgdragen voor een goed verloop van het medezeggenschapstraject. Er worden door het bestuur verschillende momenten genoemd waarop het besluit tot stopzetting van de financiering zou zijn genomen. Het is bovendien onduidelijk hoe de besluiten zich tot elkaar verhouden. Dit leidt tot het oordeel dat de ondernemer niet in redelijkheid tot zijn besluit kon komen.
De ondernemingsraad wordt in het gelijk gesteld. De ondernemer moet het besluit intrekken, mag daar geen uitvoering aan geven en moet de gevolgen ongedaan maken.
Aantekening
Duidelijk is dat de ondernemingsraad in een te laat stadium van de besluitvorming om advies is gevraagd. Dat komt de ondernemer terecht duur te staan. Opvallend in deze casus is dat de ondernemingsraad lang lijkt te hebben stilgezeten. Zo blijkt niet uit de uitspraak of de ondernemingsraad in de zomer van 2013 al alternatieven heeft voorgesteld. De ondernemingsraad hoeft immers niet te wachten tot hij om advies wordt gevraagd. Hij kan gebruik maken van zijn initiatiefrecht en tussentijds (ongevraagd) adviseren en/of alternatieven voorstellen. Het kan bovendien een groot risico zijn om als ondernemingsraad stil te blijven zitten terwijl het besluit al lijkt te zijn genomen. In dit geval stond er bijvoorbeeld in november 2013 al een bericht op intranet. Naar mijn idee zou dit bericht als besluit kunnen worden opgevat. Het geeft immers aan dat van een aantal centra afscheid is genomen en dat is besloten om ook het instituut aan deze reeks toe te voegen. Tijdelijke contracten zullen niet worden verlengd. Het besluit zal helaas ook personele consequenties hebben, aldus het intranetbericht. Dat duidt naar mijn mening niet meer op een voorgenomen besluit, maar op een al genomen besluit, ook al wordt er gerefereerd naar een medezeggenschapstraject. De ondernemingsraad had dus wellicht in november 2013 de gang naar de Ondernemingskamer kunnen maken.
Let op
Er geldt een termijn van één maand om tegen een besluit in beroep te gaan bij de Ondernemingskamer. Partijen kunnen niet afspreken om deze termijn te verlengen.
Dit artikel is gepubliceerd in Rechtspraak voor Medezeggenschap, Vakmedianet, februari 2015