Uit het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch d.d. 9 december 2014 (ECLI:NL:GHSHE:2014:5172) tussen de gemeente Tilburg en een tandartsenpraktijk wordt weer eens duidelijk dat (kennis van) het bestuursrechtelijke traject van wezenlijke invloed is op overheidsaansprakelijkheid.
De feiten waren als volgt. Eind 2006 is door de tandartsenpraktijk een bouwvergunning aangevraagd inzake de renovatie en uitbreiding van de praktijk. In april 2007 is deze vergunning verleend. Tegen deze vergunningverlening is door omwonenden bezwaar ingesteld. In een gesprek tussen partijen dat plaatsvindt in augustus 2007, kondigt de gemeente aan dat zij zal overgaan tot intrekking van de bouwvergunning omdat de vergunning verleend is in strijd met het bestemmingsplan. Dit wordt bevestigd in de beslissing op bezwaar. In de beslissing op bezwaar is tevens opgenomen dat het college de gemeenteraad zal voorstellen om een vrijstellingsprocedure op te starten ex artikel 19 WRO, waarna de bouwvergunning alsnog met een vrijstelling zou kunnen worden verleend. De tandartsenpraktijk stelt geen beroep in tegen de beslissing op bezwaar maar heeft de gemeente wel in november 2007 reeds aansprakelijk gesteld voor alle door haar geleden en nog te lijden schade als gevolg van de onrechtmatige vergunningverlening. In 2010 is door de tandartsenpraktijk een schadeberekening aan de gemeente toegezonden. Nadat de gemeente zich (kennelijk) op het standpunt heeft gesteld niet over te gaan tot betaling heeft de tandartsenpraktijk zich genoodzaakt gezien om een procedure te starten waarin zij onder andere de veroordeling van de gemeente vordert tot betaling van een bedrag aan schadevergoeding van € 287.684,–.
Een belangrijk leerstuk als het gaat om bovengenoemde of soortgelijke casussen is het leerstuk van de formele rechtskracht. Dit leerstuk heeft betrekking op de gevallen waarin tegen overheidsbesluiten een met voldoende waarborgen omklede administratieve rechtsgang openstaat of heeft opengestaan. Indien vervolgens de vordering op schadevergoeding aan de burgerlijke rechter wordt voorgelegd, is die rechter op grond van de formele rechtskracht gehouden om er van uit te gaan dat het besluit zowel wat haar wijze van tot stand komen als wat haar inhoud betreft in overeenstemming is met de desbetreffende wettelijke voorschriften en algemene rechtsbeginsel (standaardoverweging uit het arrest Heesch/Van den Akker, HR 16 mei 1986, NJ 1986, 723). Het leerstuk van de formele rechtskracht brengt dus met zich mee dat de civiele rechter niet (meer) oordeelt over de rechtmatigheid van een besluit indien de bestuursrechter zich daarover had kunnen uitspreken of heeft uitgesproken. In de rechtspraak zijn door de Hoge Raad enkele uitzondering geformuleerd op het beginsel van de formele rechtskracht. Het gaat dan altijd om situaties waarin de Hoge Raad tegemoet wilde komen aan de al te bezwaarlijke consequenties van toepassing van het beginsel.
In voornoemde casus heeft de rechtbank –met het oog op het leerstuk van de formele rechtskracht- in eerste aanleg geoordeeld dat de tandartsenpraktijk beroep had moeten instellen tegen de beslissing op bezwaar. In hoger beroep wordt door de tandartsenpraktijk gesteld dat dit niet aan de orde was omdat de gemeente in dit geval aanbood om de gemaakte en erkende fout te herstellen. Dit zou volgens de tandartsenpraktijk een klemmende reden zijn om het leerstuk van de formele rechtskracht terzijde te stellen. Daarnaast zou een dergelijke toezegging reeds vertrouwen wekken, welk vertrouwen vervolgens is geschaad.
Het hof overweegt dat de gemeente destijds de vergunning in strijd met het bestemmingsplan heeft verleend en dat zij heeft erkend dat dit onrechtmatig was. De beslissing op bezwaar heeft echter formele rechtskracht omdat er geen beroep tegen is aangetekend wat inhoudt dat moet worden uitgegaan van de rechtmatigheid van deze beslissing, ook jegens de tandartsenpraktijk. Van het terzijde schuiven van dit beginsel omdat de gemeente zou hebben aangeboden deze fout te herstellen is volgens het hof echter geen sprake. De enkele mededeling dat het college de raad zou voorstellen een vrijstellingsprocedure ex artikel 19 WRO te starten biedt immers geen enkele garantie biedt over de uitkomst van deze procedure en kan dus niet worden gekwalificeerd als een aanbod tot het herstellen van de fout. De tandartsenpraktijk had dan ook beroep moeten instellen tegen de beslissing op bezwaar. Nu de tandartsenpraktijk dit heeft nagelaten, ziet het Hof geen reden om het beginsel van formele rechtskracht terzijde te schuiven.
Daarnaast had de tandartsenpraktijk naar voren gebracht dat zij op de juistheid van de verlening van de bouwvergunning mocht vertrouwen (een beroep op het vertrouwensbeginsel dus). Volgens het hof staat (inderdaad) vast dat de gemeente de bouwvergunning onrechtmatig heeft verleend. Hieruit vloeit voort dat het hof ten aanzien van de gevorderde schadevergoeding overweegt dat de tandartsenpraktijk er tot de bespreking tussen partijen in augustus 2007 (waarin de onrechtmatigheid voor het eerst aan de orde is gekomen) op mocht vertrouwen dat haar een rechtmatige bouwvergunning was verleend. Aangezien de tandartsenpraktijk geen afzonderlijke berekening heeft gemaakt van de schade die is ontstaan tijdens die periode, wordt die vordering echter afgewezen.
Bovenstaand arrest maakt duidelijk dat het verstandig is om in een vroeg stadium een specialist in te schakelen omdat kennis van zowel het bestuursrechtelijke als het civielrechtelijke traject noodzakelijk is om deze procedures te laten slagen.