Feiten:
Kwekerij Revadap B.V. heeft een tuindersbedijf in Nootdorp aangekocht. Ten behoeve van de paprikateelt hebben zij een teeltsysteem aangeschaft, dat onder een eigendomsvoorbehoud is geleverd. Dit houdt in dat, nu er nog een restbedrag van de aankoopprijs onbetaald is gelaten, het eigendom nog niet is overgaan op Revadap, maar bij de verkoper Meteor blijft.
Naast de aanschaf van dit teeltysteem heeft Revadap in 2008 met de bank een financieringsovereenkomst gesloten waarbij enkele zekerheden aan de bank werden verstrekt. Waaronder; ‘een pandrecht op alle huidige en toekomstige inventaris en voorraden en op alle ten tijde van de registratie van de pandakte (30 december 2008) bestaande rechten/vorderingen op derden of die worden verkregen uit op dat ogenblik bestaande rechtsverhoudingen tussen Revadap en derden.’
Op 24 november 2009 is Revadap in staat van faillissement verklaard. De onderneming wordt verkocht en geleverd aan partij X tegen de bepaalde koopprijs. Deze koopprijs wordt, met goedkeuring van de curator, betaald aan de bank vanwege het gevestigde hypotheekrecht, onder het voorbehoud van de aanspraak van de boedel op de overwaarde van het teeltsysteem.
Wanneer curator de bank in 2010 sommeert tot een betaling van de overwaarde van het teeltsysteem aan de boedel, stelt de bank zich op het standpunt dat het teeltsysteem een roerende zaak is en dat haar pandrecht daarom mede over dat teeltysteem uitstrekt.
Rechtbank:
In het bestreden vonnis heeft de rechtbank hieromtrent overwogen dat het onder eigendomsvoorbehoud geleverde teeltsysteem (vóór datum faillissement en vanuit de boedel gezien) moet worden beschouwd als een toekomstig goed. Als zodanig kon het op grond van artikel 3:97 BW jo artikel 3:98 BW wel stil worden verpand, maar door haar faillissement verloor Revadap van rechtswege de beschikking en het beheer over haar tot het faillissement behorende vermogen en werd de rechtspositie van alle bij de boedel betrokkenen onveranderlijk. Op grond van artikel 35 lid 2 Fw geldt dat, indien de schuldenaar (in casu: Revadap) vóór de dag van de faillietverklaring een toekomstig goed bij voorbaat heeft geleverd (waarbij in dit geval als toekomstig goed geldt: een stil pandrecht op het teeltsysteem, omdat artikel 35 lid 2 Fw ook geldt voor de vestiging van beperkte rechten op toekomstige goederen), dit goed in de boedel valt, indien het eerst na de aanvang van die dag door die schuldenaar wordt verkregen. Op deze gronden heeft de rechtbank het standpunt van de bank verworpen. Daartegen ging de bank in hoger beroep.
Hof:
Bij het hof beroept de bank zich op artikel 3:92 lid 1 BW en stelt dat Revadap als koper onder eigendomsvoorbehoud niet een toekomstig goed, te weten het eigendomsrecht, heeft verkregen, maar dat zij terstond een goed, te weten een eigendomsrecht onder opschortende voorwaarde, heeft gekregen en dat daarop het pandrecht van de bank is gevestigd. Het komt er volgens dit standpunt op neer dat de verkrijger onder eigendomsvoorbehoud een goederenrechtelijke positie verkrijgt die kan worden aangemerkt als een eigendomsrecht onder opschortende voorwaarde waarover hij kan beschikken. Hierdoor wordt als het ware het eigendomsrecht gesplitst in een door de vervreemder behouden eigendomsrecht onder de ontbindende voorwaarde en een aan de verkrijger toegekend eigendomsrecht onder de opschortende voorwaarde van volledige voldoening van het aan de vervreemder nog verschuldigde.
Het hof sluit zich niet bij deze redenering aan. Het hof geeft aan dat de wet in artikel 5:1 BW omschrijft dat de eigendom als het meest omvattende recht dat een persoon op een zaak kan hebben en, omdat slechts één recht het meest omvattende kan zijn, is het hof van oordeel dat daaruit voortvloeit dat in de visie van de wetgever op een zaak slechts één eigendomsrecht kan bestaan. Volgens het hof kan het eigendomsrecht wel gedeeld zijn tussen een aantal mede-eigenaren, maar dan als in beginsel gelijkwaardige gerechtigden tot hetzelfde eigendomsrecht. Tevens kan volgens het hof het recht onvolledig zijn door beperkingen die het recht de eigenaar oplegt in de wijze waarop hij zijn eigendomsrecht mag gebruiken, of door het bestaan van beperkte rechten op de zaak, maar een splitsing zoals de bank die bepleit, wordt in de wet niet voorzien.
Artikel 3:92 lid 1 BW legt een dergelijke beperking niet op volgens het hof. Die bepaling voorziet wel in een voorwaardelijke overdracht van de zaak en deze geeft de koper onder eigendomsvoorbehoud wel een sterkere positie dan die welke toekomt aan de koper aan wie de zaak nog niet (voorwaardelijk of onvoorwaardelijk) overgedragen is, maar dat betekent volgens het hof nog niet dat de koper ook terstond het (of een) recht van eigendom verwerft en hij verwerft ook niet een beperkt recht op de zaak (wat de bank trouwens ook niet gesteld heeft) of een vorderingsrecht. Het is immers niet duidelijk welk vorderingsrecht dat zou moeten zijn tenzij een vorderingsrecht tot overdracht, maar dat kan het ook niet zijn want wat de vervreemder daartoe diende te verrichten, heeft hij al verricht. Volgens artikel 3:84 BW zijn andere rechten dan eigendom, beperkte rechten of vorderingsrechten slechts vatbaar voor overdracht (en ingevolge artikel 3:98 BW dus ook voor verpanding) als de wet dat bepaalt, maar voor de positie van de koper onder eigendomsvoorbehoud bepaalt de wet dat niet.
Het hof is daarom met de rechtbank van oordeel dat het onder eigendomsvoorbehoud aan Revadap geleverde teeltsysteem voor haar slechts een toekomstige zaak was. Als men haar positie aanduidt als een eigendomsrecht onder opschortende voorwaarde, is dat slechts juist in de zin van een eigendomsrecht dat zij kon verwachten te verwerven na vervulling van de voorwaarde, maar niet eerder. Dat sluit niet uit dat zij op het teeltsysteem een pandrecht vestigde want toekomstige zaken zijn ook vatbaar voor overdracht of voor verpanding, maar de levering geschiedt dan bij voorbaat en verkrijgt pas werking nadat de voorwaarde vervuld is. Echter op het moment van de levering verkeerde Revadap in staat van faillissement en had zij haar beschikkingsbevoegdheid verloren. Artikel 35 lid 2 Fw. brengt dan met zich dat het ten gunste van de bank gevestigde pandrecht in de boedel viel en door de bank niet meer kon worden ingeroepen.
Deze uitspraak kan grote gevolgen hebben voor de financiering van de winkelketens en bedrijven met hoge voorraadposities. Banken zijn er immers altijd vanuit gegaan dat bij de verstrekking van financieringen, de overwaarde van de onder eigendomsvoorbehoud geleverde zaken onder het door hen bedongen pandrecht viel. Banken zullen zeer terughoudend handelen met het verstrekken van financieringen aan bedrijven met hoge voorraadposities, zolang de Hoge Raad nog niet gesproken heeft en/of het oordeel van de rechtbank en het hof in stand laat.